Sluiting drugspand (art. 13b Opiumwet)

Naar het oordeel van de Afdeling heeft deze zaak echter een zaaksoverstijgend maatschappelijk en juridisch belang, waaronder het belang van eenduidige toepassing van wet- en regelgeving door bestuur en rechter (zie in dit verband overweging 5 van de uitspraak van de Afdeling van 12 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4117). Dat belang is ermee gediend dat de hoogste algemene bestuursrechter duidelijkheid geeft over het antwoord op de vragen of de burgemeester bij de aanwezigheid in een pand van een hoeveelheid van meer dan 0,5 g harddrugs ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet – behoudens tegenbewijs – bevoegd is om met betrekking tot dat pand een last onder bestuursdwang op te leggen en welke afwegingen hij met het oog op de evenredigheid dan heeft te maken. Het antwoord op deze vragen is niet slechts van belang voor de burgemeester van Tilburg, maar voor alle burgemeesters – met name van de zuidelijke gemeenten – die van de Afdeling een oordeel over deze vragen wensen. Gelet hierop heeft de burgemeester een rechtens te beschermen belang bij een inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 11 december 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2362, is artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet naar zijn tekst niet van toepassing bij de enkele aanwezigheid van drugs in een pand. Gezien de woorden “daartoe aanwezig” moeten de drugs immers met een bepaalde bestemming aanwezig zijn, dat wil zeggen voor verkoop, aflevering of verstrekking. Als uitgangspunt kan evenwel worden aanvaard dat bij aanwezigheid van meer dan 0,5 g harddrugs (het door het openbaar ministerie gehanteerde criterium voor eigen gebruik) de aangetroffen hoeveelheid harddrugs in beginsel (mede) bestemd wordt geacht voor de verkoop, aflevering of verstrekking.

De Afdeling erkent dat de hoeveelheid van 0,5 g harddrugs voor eigen gebruik arbitrair is, maar dat ter wille van de rechtszekerheid en hanteerbaarheid aansluiting bij dit criterium niet onredelijk is. Het is dan vervolgens aan de rechthebbende op de woning om aannemelijk te maken dat de aangetroffen hoeveelheid harddrugs niet voor verkoop, verstrekking of aflevering aanwezig was. Dit betekent, dat indien het om een geringe overschrijding van de 0,5 g grens gaat en de rechthebbende feiten en omstandigheden kan noemen waaruit volgt dat het om een hoeveelheid voor eigen gebruik zou kunnen gaan, er dan in beginsel toch geen bevoegdheid tot sluiting is en de burgemeester zal moeten motiveren waarom desondanks de conclusie gerechtvaardigd is dat de aangetroffen hoeveelheid harddrugs bestemd is voor de verkoop, aflevering en verstrekking, zodat hij niettemin bevoegd is om ter zake van het pand een last onder bestuursdwang op te leggen.

De rechtbank heeft overwogen dat niet reeds bij de aanwezigheid van een hoeveelheid harddrugs in een pand die groter is dan 0,5 g, in beginsel aannemelijk is dat die drugs bestemd zijn voor verkoop, aflevering of verstrekking. Dat zou volgens haar immers betekenen dat de enkele aanwezigheid van een geringe hoeveelheid harddrugs, reeds bij 0,6 g, zonder bijkomende omstandigheden, kan leiden tot toepassing van de bevoegdheid, omdat het voor de betrokkene vrijwel onmogelijk is het tegendeel te bewijzen. Hierbij heeft zij voorts van belang geacht dat er verslaafde gebruikers zijn die dagelijks meer gebruiken dat 0,5 g harddrugs. Een cocaïnegebruik van 2 tot 3 g, en zelfs tot 5 g per dag, is volgens de rechtbank voor verslaafden niet ongebruikelijk, zodat het aantreffen van een dergelijke hoeveelheid cocaïne in de woning van een gebruiker er niet zonder meer op wijst dat die drugs ook voor verkoop, aflevering of verstrekking aanwezig zijn. Ook ligt volgens de rechtbank voor de hand dat gebruikers voor meerdere malen gebruik een voorraad aanschaffen, onder meer omdat de gemiddelde prijs per dosis dan wellicht lager is.

De Afdeling ziet in vorenstaande overwegingen geen aanleiding om af te wijken van de bestendige jurisprudentielijn, dat bij de aanwezigheid van een hoeveelheid harddrugs in een pand die groter is dan 0,5 g in beginsel, dat wil zeggen behoudens tegenbewijs, aannemelijk is dat die drugs bestemd zijn voor verkoop, aflevering of verstrekking. Daarbij wordt van belang geacht dat de Afdeling niet is gebleken van een noodzaak voor de praktijk om de huidige jurisprudentie op dit punt aan te passen. Dat het voor de betrokkene vrijwel onmogelijk is om het tegendeel te bewijzen, zoals de rechtbank heeft overwogen, kan de Afdeling niet volgen. Zoals de burgemeester in dit verband heeft gesteld zal, als betrokkene een helder en consistent betoog heeft over zijn eigen gebruik dat een geringe overschrijding van 0,5 g grens vanwege dat gebruik aannemelijk maakt, geen andere zaken in het pand zijn aangetroffen die wijzen op drugshandel en niet is gebleken van andere relevante feiten en omstandigheden, in de regel worden geoordeeld dat het tegendeel aannemelijk is gemaakt en er geen bevoegdheid bestaat om een last onder bestuursdwang op te leggen.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 26 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2840, dient de burgemeester alle omstandigheden van het geval te betrekken in zijn beoordeling en te bezien of deze op zichzelf dan wel tezamen met andere omstandigheden, moeten worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht die maken dat het handelen overeenkomstig de beleidsregel gevolgen heeft die onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregels te dienen doelen. Daarbij overweegt de Afdeling, onder verwijzing naar haar eerdergenoemde uitspraak van 11 december 2013, dat aan de voor bewoners mogelijk zeer ingrijpende gevolgen van de toepassing van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet op een woning – welke een inmenging in het in artikel 8 van het EVRM neergelegde recht kan vormen – een zwaar gewicht dient te worden toegekend bij de beoordeling van de vraag of de burgemeester in redelijkheid van de in die bepaling neergelegde bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken en, zo ja, of de wijze waarop de bevoegdheid is toegepast evenredig is. In dit verband dient door de burgemeester bij een geringe overschrijding van de gebruikershoeveelheid drugs te worden afgewogen of met een minder verstrekkende maatregel zoals een waarschuwing kan worden volstaan dan wel of sluiting als reparatoire maatregel is aangewezen ter bescherming van het woon- en leefklimaat bij de woning en het herstel van de openbare orde. De Afdeling verwijst hierbij naar de wetsgeschiedenis (Kamerstukken II 2006/07, 30 515, nr. 6, blz. 1-2), waaruit blijkt dat de sluiting van een woning als een verregaande bevoegdheid moet worden aangemerkt, zeker wanneer het pand daadwerkelijk wordt bewoond. De wetgever achtte de sluitingsbevoegdheid niettemin een noodzakelijke en proportionele aanvulling op het bestaande juridische instrumentarium, maar benadrukte het belang van een gefaseerd optreden, waarbij het niet de bedoeling is dat al bij een eerste overtreding van de Opiumwet automatisch tot sluiting van de woning wordt overgegaan, daar meestal met bijvoorbeeld een waarschuwing kan worden volstaan.